een schreeuwende visser met een nog spartelende kabeljauw in zijn hand. Op een zeepkistje stond een kip onbeweeglijk en zonder de neiging om weg te lopen, om slechts te kakelen toen de boer hem aan zijn poten omlaag liet hangen voor de ogen van een in de veren porrende vrouw. Een kopersmid met pothoed op en met een rijbroek die zijn dunne kuiten nog beter deed uitkomen, hakte met een puntig mesje figuurtjes in een bronzen bord. Een Indiaanse vrouw met bolhoed en poncho als omslagdoek, zat gehurkt achter een stapel roodkleurige, langwerpige aardappelen en gaf haar kindje de borst, tot zij, gekweld door nieuwsgierige blikken, door haar bruine gelaatskleur heen blozend haar blootheid haastig toedekte. Een grove man met stoppelbaard en gekleed in rok, deelde scheermesjes uit en haalde geld op, terwijl een vrouw met schelle stem liedjes zong, haar rok optilde om de kousen te laten zien die zij te koop aanbood.
Maar het meest geboeid was Nico door een kar met watermeloenen groen als zeewier, en zo groot als de wereldbol die bij hem op school had gestaan, een wonder dat naar alle kanten kon worden gedraaid. Een boer met zelfgebreide kousen aan, waarop grillige figuren aan de Oudheid herinnerden, sneed de meloen in tweeën, en toonde de inhoud, vuurrood als de ondergaande zon, aan de menigte om zijn stoel. Toen gooide hij er een omhoog, die als een luchtballon opsteeg en plots uiteenspatte, zodat de brokken omlaag vielen, tot voor Nico's voeten.
'Zoek je naar je zielementje?' fluisterde een hese stem in zijn oor.
Met een schok van herkenning keek Nico in de ogen van Jean Dominico, die naast hem was komen staan.
'Malle jongen,' zei Jean plotseling en gaf hem speels een duwtje met zijn schouder, 'malle jongen, je kan toch wel tegen een grapje. Hier, eet op, watermeloen is lekker. Watermeloen is goed voor je. Van watermeloen word je sterk.'
Nico, dorstig van de lange reis, hapte gretig in de rode vrucht, spuugde de pitten uit, nam een tweede schijf en zelfs een derde.
'Goed voor je,' herhaalde Jean, 'zorg maar dat je gauw de oude bent. In de steek laten wou je me, ondeugende jongen, terwijl ik je zo hard nodig heb. Kom hier, dan geef ik je een arm.'
Zo leidde hij Nico naar een restaurant, waar ze voor het open raam gingen zitten, omdat ze, in tegenwoordigheid van al die mensen, nergens bang voor behoefden te zijn. 'Neem een augurkje,' zei hij, 'het zuur is hier zoet, en beter dan waar ter wereld ook. Proef je niet hoe zacht het is, en hoe lekker?'
92