net zolang rond tot het steeds meer gespannen hemd de tralies verwrong en er voldoende ruimte tussen ontstond. Als een aap slingerde de zeeman zich omhoog, wrong zich erdoor naar buiten, ging op zijn buik liggen, pakte Jules bij een hand beet en trok hem op de gang. Op hun sokken renden zij naar de buitendeur, die Jules met een klap achter zich dichtsmeet.
Jeltje zou Jules vanavond wel eens zeggen dat het afgelopen moest zijn met het gesmijt. Hij had er al een keer een ruitje mee gebroken, zij snapte niet waarom dat zo nodig moest. Terwijl zij in zichzelf liep te mopperen, besloot ze eerst de bloemen water te geven. Het was er gisteren helemaal bij ingeschoten, nadat Jules met die nare boodschap was thuisgekomen. Zij trok er zich zo veel niet van aan, Jules des te meer. Kneusjeslijst of geen kneusjeslijst, daar veranderde heus niets door. Bracht dat Jules maar eens aan zijn verstand. Hij was veel te zwaar op de hand. Moedeloos, bij het minste geringste. Je kon beter zeggen: moederloos, als een verdwaald kind. Neuriënd begoot zij de plantjes op de vensterbank: een begonia en een woestijncactus die Jules haar had gegeven toen ze pas getrouwd waren, twee stompjes van vijf centimeter, in een geel platelen potje, voor drie stuivers in de Albert Cuyp, kon je nagaan. Nu waren het twee enorme knotsen van een meter, waaruit eens per jaar, midden in de zomer, een prachtige witgele bloem kwam met waaiervormige meeldraden, 's Avonds ging hij open en was de volgende ochtend uitgebloeid. Alleen een zaaddoos bleef over. Vroeger
96