Ie cel onder het paleis van justitie gebracht. Het getraliede bovenraampje stak een halve meter boven een gang uit, waarlangs voeten schuifelden. De cel was gevuld met wel tien gevangenen, waarvan er steeds een werd weggeroepen om te worden verhoord, door de grote baas, de officier van justitie, de rechter-commissaris, naar zij zelf vertelden. En steeds werden er nieuwe gevangenen bijgebracht.
'Zullen we hem smeren, jongens?' vroeg een veertigjarige zeeman, 'ik weet wel hoe het moet.' Hij belde aan, zei tegen de parketwacht dat hij moest pissen, kwam even later terug, trok zijn jasje uit en liet zijn natte hemd zien. 'Door de bak gehaald,' zei hij, 'het moet nat zijn, anders is het niet sterk genoeg. Hé, jij hebt een stok in je broekspijp.'
'Dan kan ik juist niet vluchten,' antwoordde de jongen tot wie hij zich had gericht.
'We kunnen hem er toch uithalen?' vervolgde de zeeman.
'Kanniet. Zit op slot.'
De man zei niets meer, trok uit de zoom van zijn broek een paperclip en morrelde even in het slot dat opensprong.
'Bukken,' gelastte hij Jules, en toen deze niet voldoende doorboog: 'Net als bij hakkie-klappie-zakkie. Weet je dat niet? Wat ben jij voor een wietepiet. Je hebt toch wel gehoord van lepel, hakmes, bril en schaar, hogehoed of stinksigaar, hoop ik? Nou, staan dan, achteruit je reet.'
Hij klom op de rug van Jules, wond het natte hemd om twee tralies, stak de stok erdoor en draaide
95