'Je mag je bril toch houden,' merkte Jules op, die zelf ook een bril droeg.
'Niet een zonnebril,' zei de jongen, 'en mijn bril heeft gekleurde glazen, dat moest zo, van de oogarts.'
Op dat ogenblik opende de bewaarder de groene deur van de luchtplaats en riep dat ze nog vijf minuten hadden om hun sigaretje op te roken.
Hij had de deur nog niet dichtgetrokken, of twee mannen sprongen naderbij uit de hoek van de luchtplaats, van waaruit zij minachtend hadden toegekeken. Ze waren Jules al eerder opgevallen omdat ze er, in deze omgeving, potsierlijk uitzagen in hun grijs gestreepte pak, een hoge hoed, een vlinderdasje, lakschoenen en zwarte vegen op hun gezicht. Hij had naar ze geïnformeerd, en als enig commentaar te horen gekregen: Zij zijn de antikneus, zij willen niets met ons te maken hebben, zelf kneusjes en antikneusjes horen niet bij elkaar, beweren zij, en dus zonderen zij zich zoveel mogelijk van ons af.
'Hé jij,' zei een van de twee zonderlingen en greep Jules bij zijn neus, die snuitend de hand probeerde kwijt te raken. 'Ook al zo'n wipkees die zich door andere mensen laat gebruiken. Jij moet de anderen gebruiken, klooi, dat is ónze theorie, niet waar Joop?' vroeg hij aan zijn maat die bevestigend knikte tot zijn kin tegen zijn borst klapte.
'Luister naar me. Iedereen wil koekhappen, maar de meesten durven het niet, en dan nemen degenen die het wél wagen hun portie erbij. De mensen zijn in hun binnenste net zo, al hebben ze er geen sjoege van. Zij spreken over hun ziel, hun zielement, en
92