Jeltje pakte de brief aan. Zij wilde het licht niet aansteken, voorbijgangers mochten hen niet zien, en evenmin wilde ze de overgordijnen dichtschuiven. Zij liep naar het raam om in het schijnsel van een lantaarn de krabbels van Jules te ontcijferen.
Plotseling herinnerde zij zich het bezoek van twee vreemde mannen, nauwelijks een week geleden. Zij hadden aangebeld, en toen zij opendeed, met geweld de deur teruggeduwd om onmiddellijk naar binnen te stappen, in hun hand een penning zo groot als een ouderwetse rijksdaalder, met alleen de letter r erop. 'U ziet wel waar wij van zijn, hè?' had de magerste van de twee gezegd, 'de r is in de maand, dertig dagen heeft november, april - nee, juni niet - en september.' Hij brouwde daarbij de r alsof hij een graat uit zijn keel schraapte, en lachte onbedaarlijk.
'Om het kort te maken, uw man houdt bij hoog en bij laag vol dat hij het lood niet gestolen kan hebben,' zei de tweede man, met een bleek, rond gezicht. 'Wij komen eens neuzen,' en om zijn woorden meer nadruk te geven, toeterde hij zijn neus in een grote zakdoek.
'Heeft uw man een kasboekje? En een girorekening?'
Jeltje knikte.
'Nou, kijk eens aan.'
Zonder overgang vertelde de magere zijn maat even op zolder te gaan kijken, terwijl hij eens het bureautje beneden moest doorzoeken, en liep de kamerdeur uit, Jeltje in verwarring achterlatend omdat zij begreep dat als zij hem achternaholde, de andere man
73