niet voor nodig.' En weer was Jeltje naar de gang vertrokken, had een wandeling door het ziekenhuis gemaakt, flink lopend alsof zij een verpleegster was, die zich na haar werk naar huis begaf. Het gebouw verlaten wilde zij in geen geval, met haar bezoekers-kaart zou zij na het bezoekuur immers niet meer worden toegelaten, en dus stapte zij zonder aarzelen de ziekenhuiskeuken binnen, om zich bij de chef-kok voor te stellen als een diëtiste van buiten de stad, die zoveel goede dingen over zijn keuken had gehoord dat ze nu eens poolshoogte kwam nemen.
Opnieuw terug op de zaal, sloot Jeltje kort daarop haar ogen en legde haar hoofd op het kussen van Jules, naast zijn gezicht, drukte haar wang tegen de zijne, raakte bedwelmd door zijn warmte, en zag een gevangenbewaarder op zijn fiets in de richting van het Schrijversveld rijden. Om de drie minuten stapte hij af, knoeide aan de rand van zijn broek en keek tegelijkertijd schichtig om zich heen. Hij stak een sigaret op, wachtte tot een andere fietser was gepasseerd, om daarna zijn weg te vervolgen.
Toen zij opendeed stond de bewaarder voor haar. Zonder een woord te zeggen gebaarde zij hem vlug binnen te komen, om niet door buren gezien te worden. Wat zouden zij er wel van denken als zij wisten dat ze een man in huis liet terwijl Jules afwezig was. De mensen kletsten toch al zo gauw.
'Gaat u zitten,' zei ze vriendelijk, 'waar kan ik u mee van dienst zijn?'
'Ik heb een briefje van uw man voor u,' antwoordde de bewaarder, die zijn jas aanhield.
7*