meestal het geval was. Een ruzietje was hij anders in een mum van tijd vergeten, nu sprak hij wel een kwartier lang geen woord tegen haar.
'Doe nou niet zo koppig,' had Jeltje ten slotte tegen hem gezegd, en hem, ondanks zijn tegenspartelen, een zoen gegeven.
'Wanneer was je bij de dokter? Gisteren, 's Morgens hebben we een potje gevrijd, misschien was daarom die ene bal kleiner dan de andere. Dat dankt je de donder, je hebt me half volgespoten. Laat eens kijken hoe het nu is?' en ongeduldig had ze Jules geholpen bij het losmaken van zijn bretels, om aandachtig zijn ballen te bestuderen. Voorzichtig betastte ze zijn zak, kneep in de ballen totdat Jules schreeuwde dat ze hem geen pijn moest doen, liet geschrokken los, om te bekennen dat er ook nu een duidelijk verschil zichtbaar was.
'Ik kan mezelf wel voor mijn kop slaan dat ik daar nooit op heb gelet,' zuchtte zij. 'Ik kan je hele lichaam wel dromen, je spieren zijn hard, je huid is zacht als het vel van een perzik...'
'Lig niet te zeiken,' reageerde Jules driftig.
Kwaad liep Jeltje de kamer uit, de deur met een smak achter zich dichttrekkend.
Zo had Jules het niet bedoeld. Hij zocht haar, in de keuken, in de slaapkamer, waar ze zich op bed had laten vallen.
'Kom nou,' smeekte hij, 'laten we geen ruzie maken.'
'Wij? Jij bedoel je. Ik wil je helpen, en jij staat me af te bekken. Ik ben je loopjongen niet.'
35