gere regionen. Jules hoefde er nu gelukkig niet bang voor te zijn. Het was de tweede van de maand, vier weken scheidden hem van de fatale laatste dag, waarop steevast de briefjes werden rondgedeeld met een schijnbaar onnozel motief, zoals je in het ziekenhuis voor de operatie eerst op zaal een spuitje ontving om al suffig te zijn wanneer je naar de operatiezaal werd gereden voor de grote narcose en het snijmes.
En hij wilde er ook niet aan denken, want hij had overal pijn. Alsof de operatiewond hem niet genoeg kwelde, had hij, voor het eerst in zijn leven, een aambei gekregen, iets waarvoor hij zich geneerde om het aan zuster Wietske te vertellen.
Hij was klaar. Geen zuster te bekennen om hem van de steek te bevrijden. Onhandig, zijn buik in een boog omhoog, lag hij op het koud aanvoelende, nikkelen gevaarte, terwijl de lucht van verteerd voedsel, vermengd met medicijnen, in de bloedbaan opgenomen injecties en de eigen gezonde mestgeur een twijfelachtig geheel vormden. Met welbehagen snoof hij zijn eigen stank in. En hij had het nog lang vol kunnen houden, zoals hij ook thuis rustig op de wc zijn krantje zat te lezen totdat Jeltje, in hoge nood, hem er op de deur bonzend van afjoeg, als al zijn narigheid van de laatste dagen zich niet in de aambei had geconcentreerd, die hem het gevoel gaf straks als een luchtballon uit elkaar te spatten. 'Afknijpen,' mompelde hij in zichzelf, en plotseling doemde de herinnering in hem op aan een kantoor waar hij, als aankomend bediende werkend, voortdurend het grapje had uitgehaald om, als een jonge collega op de wc zat,
32