voor de hoofdzuster was geweest om zuster Wietske toe te snauwen straks die onzin weg te halen. Zij moest wel. Daarna was ze weer bij hem komen zitten en had gezegd: 'U moet in God geloven, dan hoeft u nergens meer bang voor te zijn. Ik heb hier mensen zien sterven, zo blijmoedig alsof het een feest was, omdat ze wisten dat ze naar de hemel gingen.'
'Hoe wisten ze dat dan?' wou Jules weten.
'Dacht u dat ze vanzelf zo rustig werden terwijl het einde naderde? En anderen, die niet geloven? Hun ogen puilen soms uit hun hoofd van angst.'
'En als ze een spuitje krijgen?' vroeg Jules.
'U praat tegen beter weten in. U bent heus geen slecht mens, dat zie ik wel.'
'En toch ga ik naar de hel,' spotte Jules.
Ontsteld keek zuster Wietske hem aan.
'Weet u wel wat voor verschrikkelijke dingen u zegt?'
Jules zuchtte een ogenblik, hij vond zichzelf gemeen om een zo lieve zuster te plagen, en toch kon hij het niet laten, en antwoordde: 'Als ik niet naar de hel ga, bestaat er geen hel.'
Zonder een woord te zeggen was zuster Wietske opgestaan, en ofschoon zij hem met alle zorg omringde, sprak er voortdurend een verwijt uit haar ogen als ze hem aankeek, even, om dan snel haar blik af te wenden.
Hij was te moe om tegen Jeltje te spreken, maar terwijl zij zijn hand vasthield, vlogen al deze gedachten door zijn hoofd. Zij moest eens weten hoe makkelijk hij sjans kreeg. Hij was heus niet zo onschuldig
21