'Verdeel en heers, is een zaak van het brood, Morgen de goj, vandaag de jood, De joden die slaan ze het liefste dood, Omdat hun het leven geen uitkomst bood.'
In vervoering zong hij de woorden steeds luider, en ineens wist hij zich geen raad meer, omdat een ontzettende pijn hem overviel. Elke vezel van zijn zenuwgestel werd verscheurd, en hij gilde het uit. God in de hemel, zei hij tegen zichzelf, hoewel hij in geen god en geen hemel geloofde, en kon zich niet herinneren ooit zo te hebben geleden. Hij was verstard door de pijn, een vraatzuchtige vlam die aan zijn hart brandde, krabde zich met de nagels over zijn gezicht als kon het de smart verlichten, stond op uit zijn ledikant om gejaagd heen en weer te lopen, een wanhopig dier in een kooi. Als de zuster niet kwam, als Jel-tje hem niet gauw kwam halen, zou hij uit het raam springen, zich in het water van de gracht voor het ziekenhuis storten.
De verschrikkelijke pijn drong hem steeds opnieuw tot zelfmoordgedachten, en tegelijk schaamde hij zich ervoor. Hij vroeg zich af waar hij de medicijnen zou kunnen vinden om de hele voorraad van alle patiënten in één keer door te slikken, en schold zichzelf uit. Hij mocht er geen eind aan maken, in de oorlog was zijn leven als door een wonder gespaard gebleven. Hij moest ook aan Jeltje denken, zij kon hem niet missen, hoe vaak had ze het niet gezegd, en wat moest de een zonder de ander beginnen?
'De pijn,' stamelde Jules, 'de pijn,' en voor zijn
169