cirkeltje wéér zichtbaar werd. Jules tuurde en tuurde ernaar. Toen hij het beest wilde aanhalen verdween het opnieuw, opgelost in het niets, Jules verward achterlatend. Opnieuw blonken de ogen op in de duisternis. Jules greep zijn fiets, die hij voor de melkwinkel had laten staan, repte zich van het beest weg, totdat op een gracht een taxi hem met fiets en al naar de kant drukte. Zijn voorwiel haakte aan de bumper van de auto. Op zijn buik werd hij over de straatstenen meegesleurd. Steeds harder krijste hij, zo luid, dat de nachtzuster naar hem toekwam en hem vriendelijk geruststelde, terwijl zij hem even over het haar streelde.
Glimlachend viel Jules weer in slaap, maar zijn vinger deed hem vreselijk pijn, zette op terwijl paarse vlammetjes eromheen dansten, en het was alsof er voortdurend met glasscherven in zijn handpalm werd gekrast. Dokter Visioen, die er aandachtig naar keek, mompelde: 'Affale...'
Geschrokken vluchtte Jules de straat op, om te ontdekken dat hij door iedereen werd achtervolgd. De auto's gaven met hun koplampen lichtsignalen. Zelfs hun achterlicht knipperden zij aan en uit om elkaar aan te geven hoe zij Jules in de gaten moesten houden. Jeltje was bij hem komen lopen om hem te waarschuwen. Hij moest met zijn fiets bij een stoplicht blijven staan dat plotseling hatelijk op rood was gesprongen, om hem te beletten door te rijden. Het was doorgestoken kaart. Nu stond de fietser naast hem die hem al een hele tijd had achtervolgd. 'Maak dat je wegkomt,' zei hij met gebiedende stem tegen
57