stebuiten gekeerd, waardoor de ster aan de binnenkant zat, maar koud was het wel, hij kon haast niet verder tegen de felle oostenwind. Op het perron wuifde hij Jeltje gedag, een ander huilde dat hij zijn vrouw en kinderen nooit weer zou zien, totdat hij werd uitgescholden omdat mannen niet mogen huilen, dat deed je niet als jongen van Jan de Wit. Bulderend weerklonk het langs de spoorbaan: 'jongens van Jan de Wit.' Zij konden niet meer van het lachen en veegden met hun mouwen de tranen uit de ogen. Jules bleef huilen en werd door een veldwachter in de kraag gegrepen. 'Kom mee mannetje,' gelastte hij, 'en jij ook,' zei hij tegen een donkere man met vooruitstekende kin, diepliggende ogen onder een breed voorhoofd en een dikke bruine haardos. Zij werden afgeleverd bij een groot huis, en van elke gang werd de deur achter hun rug gesloten. Het was een repeterende breuk. Jules' nieuwe vriend liet zich op de grond vallen. Schuim stond op zijn lippen, alsof hij een pan was die overkookte. Hij trapte als een bezetene in het rond, zijn tanden drongen in het vlees van zijn lippen, terwijl zijn ogen in onbekende verten tuurden en elke uitdrukking verloren alsof zij niet bij hem behoorden. Wie erbij bleef staan, vooruit, vooruit. Een bleke jongeman pakte Jules bij de arm om met hem te praten, vooral met hem te praten en zijn nood te klagen omdat hij zich zo eenzaam voelde, niemand wilde hem begrijpen. Hoe geduldiger Jules naar hem luisterde, hoe zinniger zijn woorden werden, zodat zij in voortdurend gesprek dagenlang rondzwierven door de langste, afgesloten gang van
153