kalende man met brilleglazen dik als brandglas fietste naast Jules op een smalle weg door een dorp. Uit zijn door de bril verkleinde ogen sprak warmte voor hem. 'We moeten een schuilplaats zoeken voor geval van nood,' verzekerde hij voortdurend, 'maar die man mag geen argwaan krijgen.' Zij zaten er, in de jeugdherberg, praatten vrolijk over koetjes en kalfjes, aten een boterham mee, terwijl Jules vroeg of Jeltje er wel eens kon logeren, wat de man goedvond, en intussen keek Jules rond of je je er kon verstoppen. In de zon fietsten zij terug, spraken over vroeger. 'Toen ik jong was wou ik alle vrouwen wel aan mijn penis rijgen,' zei de gebrilde vriend stoer. Op Jules' vraag of hij altijd vrijgezel was gebleven, lachte hij droevig. En voor Jules' ogen veranderde hij in een ziekenverpleger, die snoefde dat hij bij de marine had gediend. 'Een peer van een dokter,' hij hief een duim omhoog, 'als ze een druiper hadden moest ik op hun sjlamazzel gele smurrie smeren die er lang op bleef zitten zodat ze bij geen meisje meer terecht konden.' Een ogenblik later stonden alle mannen in een rij en moesten hun broek laten zakken. Door zijn dikke brilleglazen tuurde Jules' metgezel naar de schaamharen van elke man, totdat een oud, glimlachend mannetje werd gegrepen als de dader. 'Jij was het,' riep de dokter, en de verpleger schoor de haren van zijn buik, terwijl de man op zijn secondewijzer meetelde om te zien hoe lang hij erover deed. 'En jij, maak je niet ongerust,' zei de dokter tegen Jules. Weer reed hij op een fiets, kilometers achter elkaar, om Jeltje te ontmoeten, en om niet te worden betrapt had hij zijn jasje binnen-
152