joods jongetje uit Overijssel, dat er was ondergedoken. Zijn vorig duikadres was kort geleden door de Grüne Poltzei overvallen en leeggehaald. Alleen de vrouw, die ziek te bed lag, hadden zij niet meegenomen, en zij had Jopie op het laatste moment bij zich onder de dekens getrokken. Het kereltje was helemaal van streek, door zijn manier van leven, zijn angsten, zijn onstuimige aard die elke minuut van de dag moest worden beknot. Op zijn vorige adres, een grachtehuis, had hij kunnen rennen en springen.
'Ben jij het Sander?'
Kort daarna werd hij binnengelaten.
Op hetzelfde ogenblik sprong Jopie als een jong hondje tegen hem op, klemde zich aan zijn benen vast, wilde opgetild worden. Hij aaide het kereltje over zijn verwarde, zwarte haardos, nam het gezichtje tussen zijn handen, keek hem in de grote, donkere ogen, en liet zich de huiskamer intrekken waar oom Karei, Jopie's onderduikvader, met opgezwollen benen op de divan lag.
Sander ging op een punt van de stoel zitten en wist niet goed wat te zeggen. Het was hem een raadsel dat zijn vriend aan hongeroedeem leed, ofschoon er voedsel in huis was. Daar hadden Kurt en Reina voor gezorgd, hun Duits-joodse onderduikers, die door een illegaal contact de levensmiddelen lieten aanvullen. Maar Kurt had voor de hele gemeenschap een strikte rantsoenering ingesteld. Er diende steeds eten in huis te zijn voor drie maanden, en daar waakte hij over als een bouvier. Je kon nooit weten wat er nog ging gebeuren. Zo had hij zijn leven altijd geleid,
135