voor ivas, dat hij er nooit iets aan had gehad. Wat moesten de mensen wel denken als hij zou zakken, op zijn leeftijd? Een vreemde man stelde hem gerust dat ze hém er ook door hadden gesleept. Hij lachte tegen Sander, en juist die lach maakte hem doodsbang. Toen hij Sander bij zijn schouder greep om hem mee te sleuren, vocht die zich los en ontwaakte. De hele dag had de droom zijn gedachten begeleid als een zeurderig liedje dat zich aan je vastplakt, en zelfs nu kon hij er zich nog niet van losmaken. Een waas vormden de hbs -jaren in zijn herinnering, toen elk gesprek met een leraar, met een klasgenoot iets onwezenlijks kreeg en hij woorden sprak die zijn gedachten niet weergaven. Zijn vader had hem laten doorleren, zelf had hij de kans niet gekregen. Vaak stelde Sander zich de vraag, waar het goed voor was geweest. En toch, als vader terugkwam uit Polen, zou Sander hem vertellen dat hij plotseling, midden in de oorlog, leraar was geworden, hij, met zijn drie jaar hbs, en die ouwe zou er lol om hebben, en hij zou zeggen: 'Je ziet, als een gesjochten mens de moed opgeeft blijft hij nergens meer, maar als hij in zijn handen spuugt, kun je nooit weten hoe hij zich door de sjwiejenieje heen bokst.1
Al mijmerend was Sander bijna te ver doorgelopen. Hij moest rechtsaf, door de Lutmastraat naar de Van der Helst. Dan had hij nog even tijd om uit te kijken als hij in de Pastelstraat belandde.
Hij haastte zich langs de achterkant van de rai, een stenen Siamese tweeling van witte, uitgerekte halve-cirkelvormige gebouwen. Achter een hoog,
132