stotterde Jules.
'Dan wil een ander me zeker voor de gek houden. Het mannetje op de maan.'
'Echt waar niet, meneer,' herhaalde Jules. 'De kneusjeslijst, die hadden ze bij ons op zolder gelegd.'
'Wie zijn ze...'
'Dat weet ik niet, meneer.'
De man stond resoluut op en schoof zijn stoel onder zijn bureau.
'U hoort nog wel van mij,' zei hij.
'Graag meneer.'
'Maar mocht ik niets voor u kunnen doen, dan hoop ik dat God u zal beschermen. U bent duidelijk een geval dat bescherming nodig heeft.'
Op een brancard werd door twee zusters een patiënt de zaal binnengereden. Zijn gezicht lag met één wang op het kussen. Wie niet beter wist zou gedacht hebben dat hij dood was. Het scheen alsof zijn ademhaling stokte, en uit zijn gelaat was al het bloed weggetrokken. Verschrikt keek de patiënt wiens bed naast het zijne stond de andere kant uit, een hand voor zijn mond alsof hij bang was te moeten overgeven. Hij smeet de dekens van zich af, tilde met veel moeite zijn rechterbeen op dat tot aan zijn heup in een enorm gipsverband was weggestopt, liet het van zijn bed omlaag glijden, keerde zich om en stond met twee benen op de grond. In zijn kastje zocht hij naar een schrift, stak het in een zak van zijn ochtendjas, pakte twee onder zijn bed liggende krukken, en strompelde naar Jules.
114