gaten zuigt, prikkelt het tot in je voorhoofd. 'Niet de overgordijnen dichtdoen', schreeuw ik 's avonds, 'anders gaan ze stuk. En dan kunnen we ze niet zien ook, nog wel op de laatste avond, want morgen al moet ik de pot inleveren.'
Voetje voor voetje draag ik de plant voor mij uit, alsof ik een open pan met melk vasthoud die er bij elke verkeerde beweging uit kan klotsen. De stengels mogen niet knakken. Er mogen geen bladeren afbreken, of een puntje ervan. Er mogen geen bloemblaadjes wegwaaien.
'Heb jij die zelf verzorgd?' vraagt meneer Blits, de directeur van Ons Huis, en ik antwoord trots: 'Ja meneer.' Ik krijg een kleur omdat ik jok, maar dat moet ik wel, anders krijg ik misschien geen prijs.
Dat ik echt een prijs zal winnen, daar geloof ik niet aan. 'Schlemielen winnen nooit wat', zegt vader, al heeft hij een keer een pond koffie gewonnen met een rijmpje voor een winkelier. Toch ben ik de enige met drie bloemen. Mijn naam staat duidelijk op het bord: eerste prijs.
Ik krijg zonder moeite vrij van school, omdat ik het wel missen kan, zegt de bovenmeester, en hij voegt eraan toe: 'Een prettige dag.'
Met een heleboel kinderen slenteren wij door de bloembollenvelden. De meeste bloembollen bloeien nog niet, of ze zijn afgesneden. Alleen hier en daar zie je een kleurig veldje in het groen. Dat is geen strop, volgens die meneer van de uitleg, ze bloeien nooit allemaal tegelijk. Dat is juist het mooie, die afwisseling.
'Waarom gooien ze de bloemen op een hoop?' vraag ik aan die man.
'Dat wordt mest.'
84