meer, ook draaiorgels, ze spelen tegen elkaar in, het is een hels lawaai en toch mooi. Ik heb een fijne vader.
De jongens vinden ook dat ik een fijne vader heb. Hij maakt wel eens zuigers voor ze, van vetleer. Als je ze een nacht in de pies legt doen ze het beter. Vader heeft ook een medaille gemaakt van vetleer. Met een priem heeft hij erin geprikt: 'Voor de kampioen van Tuindorp'. We moeten ervoor hardlopen, om het Sterrenplein.
Morgen gaat vader weer weg. Hij werkt nu in Groningen, bij de Bata. Alleen op zaterdagmiddag en zondag is hij bij ons. Voor een paar heel vaste klanten maakt hij dan nog schoenen, maar we moeten iedereen wegsturen als het even kan.
Het is heel anders thuis, zonder vader. Saartje denkt dat wij nog kleine kinderen zijn. Met Maupie heb ik vaak ruzie wie de boodschappen moet doen. Ik help moeder wel, met aardappelen schillen. Moeder is nu de baas, ze schreeuwt soms tegen ons.
We gaan naar een uitvoering, in Oostzaan. Moeder wou eerst niet, maar ik heb gezeurd. Eerst moet Saartje met moeder afwassen. Het is al zeven uur, als moeder maar voortmaakt. Vader zegt ook altijd dat hij op haar moet wachten.
Eindelijk. Daar is de Oostzanerdijk. Nu linksaf, waar je een sloot hebt met bruggetjes erover naar elke boerderij. Eens vragen of het ver is: 'Een stief kwartiertje, zeun.' Soms zeggen ze neef. Zonder dat je familie bent.
Moeder wil niet verder.
'Dat kwartier is allang om.'
77