rugweg ga ik altijd lopen en houd er drie dubbeltjes van over. Ik deel eerlijk met vader, hij krijgt vijftien cent, en ik drie stuivers. Dat is mijn zakgeld, zelfverdiend, want vader geeft het niet, hij is er principieel tegen, zegt hij.
Op zondag ga ik van het jodenschooltje altijd meteen door naar opoe en opa in de Foeliedwarsstraat, langs de Jodenhoek waar ze vlakbij wonen. Daar zijn pa en moe, en Maurits en Saartje ook, want dat wil vader, dat we elke week naar ze toe gaan.
'Wil je voor mij een boodschap doen?' vraagt opoe. Dat moet ik altijd, want ik ben haar lievelingskleinzoontje. Waarom weet ik niet, en ik vind het wel naar tegenover Maurits.
'Wat moet ik halen, opoe?'
'Een maanzaadgalle, zacht gebakken, bij Wegloop om de hoek. Hier is het geld. Zal je er goed op letten?'
Denkt ze soms dat ik een klein kind ben?
Het is vlakbij.
'Dat heb je vlug gedaan', vindt opoe. 'Heeft hij het gegeven?' Ja, natuurlijk, wat bedoelt ze.
'Ja opoe.'
'Dan moet ik mijn geld terug hebben.'
'Waarom?'
'Wat hij geeft hoef je niet te betalen.'
Daar heb je het weer. Zulke geintjes heeft ze altijd.
Soms zegt ze: 'Hij daarboven heeft me al in zijn grote boek opgeschreven. Weet je dat wel?'
Wat moet je daar nu op antwoorden?
Er is geen school, er is geen jodenschooltje, want we hebben zomervakantie, en alle apenhokken zijn gesloten, roepen we triomfantelijk. En nu vraagt Kees, een jongen uit mijn klas, of ik met hem mee naar het zwem
54