Er is een meneer bij ons van de Joodse gemeente. Hij vindt dat wij godsdienstonderwijs moeten hebben. Er is immers een joodse school op de Laanweg, ook in Amsterdam Noord.
'Dat is veel te ver voor de kinderen', zegt vader, 'een uur lopen van hier.'
'Er gaat toch een bus?'
'Dat kan ik niet missen. Het schooltje is op zondagochtend, woensdagmiddag en donderdag na vijf uur, zegt u, dat is drie keer in de week. Heen en terug betekent het zes keer met de bus, dat is zestig cent.'
Vader vindt dat hij er zich handig vanaf heeft gemaakt, al zou het ook om het geld niet hebben gekund. Maar dan komt er een brief, dat het bestuur de buskosten zal betalen.
Maurits is zes jaar, en nog te jong om er iets aan te hebben, vindt vader. En Saartje heeft er geen tijd voor. Maar Salie, voor hem is het wel wat.
Ik kom in de eerste klas, en voel me daar met mijn acht jaar veel te groot voor. Als een gek leer ik de Hebreeuwse letters, zo vlug, dat ik na een maand al naar de tweede klas word overgeplaatst, wat meester Koster een wonder vindt.
Naar vind ik het er niet, want hier scheldt niemand me uit. Lastig is het wel, drie keer per week voor mijn vriendjes te verbergen dat ik naar het jodenschooltje ga, want ik moet elke keer een andere smoes bedenken dat ik niet op straat kom spelen.
Maar wat leer je er eigenlijk? Bidden vooral: Ba-ruch - geloofd, Ato - zijt Gij, Adanoi - Heer. De hele klas dreunt het op en gaat verder: Ellouheinoe. Ik hoop dat ze iets zullen vertellen over God, zodat ik het kan begrijpen. Het blijft duister voor me. En ik zou wegblijven als het busgeld er niet was. Want op de te
53