schreeuwt hij, op de hoek van de straat: 'Vuile jood, breek je poot, over een stukkie roggebrood.'
Zie je wel dat hij steeds begint. Snappen ze het dan niet? Mijn vriendjes lopen weg, langzaam, hun handen in hun zak. Ze willen er niets mee te maken hebben, nu die man erbij staat.
Schelden doet geen pijn, zeggen ze. Maar ik moet van vader vechten, als iemand jood tegen me zegt. Waarom heb ik een ander pikkie? Maurits ook, maar hij kan tenminste goed voetballen, dan zeggen ze er niets van.
Thuis is er niemand. 'Moeder.' Geen gehoor. Vader is leer halen, in de stad.
Ik heb honger, eens kijken. In het kastje in de keuken liggen paardewortels. Zal ik er een nemen? En de jongens op straat er ook een geven? Dan worden ze weer vriendjes. Kijk maar, ze komen aanrennen: 'Mag ik er ook een?' 'En ik.' Er zijn nog meer handen dan wortels.
Fijn, ze spelen weer met me. Heel lang, het is al laat. Ze moeten naar huis, om te eten. Zou moeder het gemerkt hebben, van de wortels? Ik zal ook maar naar binnen gaan.
'Heb jij die wortels weggenomen?' Het is het eerste wat vader zegt.
'Ik had zo'n honger, en ik heb er een paar aan mijn vriendjes gegeven.'
'Een paar noem je dat, vijf kilo wortelen.'
Was het zoveel?
'Kijk niet zo onnozel.'
Hij is echt kwaad. Hij ook al.
'Je laat die geintjes voortaan maar. Het geld groeit me niet op de rug.'
52