In een rijtje staan we, met zes vriendjes tegelijk. Hollandse jongens pissen nooit alleen, en wij doen een wedstrijd welk straaltje het verste komt. 'Kijk die eens', zegt Jan, 'hij heeft een koplui.'
Gauw stop ik hem in mijn broek.
Hij grijpt me beet. 'Joodje, laat je koplui eens zien. Alle joden hebben een koplui met een handvat.'
Nu moet ik vechten, dat heeft vader gezegd. Ik geef hem een duw.
Heeft hij daarop gewacht? Voor ik het weet heb ik een stomp op mijn neus te pakken, ik heb er tranen van in mijn ogen. Hij kan boksen. Ik maai met mijn armen om hem tegen te houden. Nu wil hij me een trap geven, tegen mijn buik. Ha, ik heb hem te pakken, mijn armen om hem heen, zo kan hij niets doen. Ik druk zijn borst fijn en ik ga aan hem hangen. Hij valt en ik lig boven op hem en duw zijn schouders tegen de grond.
'Genade.'
Hij zegt het niet en wil zich losrukken.
'Genade, zeg ik je.'
'Vuile jood.' Hij spuugt, die smeerlap. Wat moet ik doen?
Ik blijf op hem zitten, hij zal het zeggen.
Het helpt niet, als je alleen maar op iemand zit. Sommige jongens stompen je in je gezicht, als je onder ligt. Als ik dat doe krijgt hij misschien een bloedneus. Wou hij maar genade zeggen.
'Hee daar.' Een man grijpt me aan mijn schouder. 'Schei eens uit met vechten.'
Waarom zegt hij dat?
'Kan je wel tegen een kleinere jongen?'
Het is niet waar, hij is twee jaar ouder dan ik. En hij heeft me uitgescholden voor jood.
Maar die kerel trekt me omhoog. Weg is Jan, en nu
51