Ik bal mijn vuisten achter mijn rug, tril met mijn hele lichaam, zo blij ben ik.
De hal van het Centraal Station is de grootste zaal die ik ooit van mijn leven heb gezien, zo hoog, en als je roept weerkaatst het. Meester hoeft alleen een briefje te tonen aan de man bij de ingang, en dan mogen we doorlopen, twee aan twee, zo smal is het bij het loket. Half donker is die gang naar het perron. Over de hele breedte klimmen we de stenen trap op naar het perron, rekken onze halzen uit in bewondering voor de enorme glazen overkapping en vragen ons af hoe mensen zo iets geweldigs kunnen maken, zo groot, zo ver weg in de lucht zonder eraf te vallen.
Op het vierde perron haal ik diep adem als een locomotief sissend voorbijstoomt. Heerlijk die lucht. Maar hoe kunnen de wielen van de locomotief ronddraaien terwijl de grote koperen krukas heen en weer pompt? Het kan toch ook verkeerd gaan, dat je terugrijdt, of naar voren en naar achteren om beurten net als bij een vliegende hollander?
Veel tijd om daarover na te denken is er niet. 'Allemaal achteruit', roept meester en duwt ons als een groep wijkende ganzen terug. 'Straks valt er iemand van het perron, onder de trein. En nu in groepjes van tien bij elkaar gaan staan, elk groepje wordt gevormd door de kinderen van een rij banken op school, omdat er precies tien in een coupé gaan. Jullie mogen schreeuwen en gillen zoveel je zelf wilt, als jullie in godsnaam maar van de deurknop en de noodrem afblijven. Beloven jullie dat?'
'Ja', wordt er gegild, zo hard dat de meester zijn handen op zijn oren legt.
Opgeloten in een coupé waar niemand bij kan komen joelen we van blijdschap, want nu kunnen we niet
32