heeft hij me zien aankomen en zich verstopt. Ergens staat een deur open. 'Maurits', roep ik in de donkere, holle gang, maar niet te hard, anders hoort moeder het. 'Heb jij mijn broertje gezien?' vraag ik aan een meisje. Ik kijk aan de overkant in een loods, hoor mijn stem weergalmen. Nee, zo hoog kan hij niet klimmen. Ik loop door tot aan de brug van de Achtergracht. Als hij er maar niet overheen is gegaan, dan verdwaalt-ie. Misschien heeft een buurvrouw hem meegenomen, om boodschappen te doen.
In de verte klapt een vrouw in haar handen. Moeder staat op het balkon, naast haar Maurits. Hij lebbert aan een ijsje, en door mijn angst heen bonst mijn hart van woede: hij heeft een ijsie gekregen, ik niet. Maar als ik boven kom en protesteer, schudt moeder me door elkaar. 'Afschuwelijke jongen', zegt ze tegen me, 'ik weet niet meer wat ik met jou moet beginnen. Het zal je er later naar vergaan. Dan is het te laat. Dan zal je er spijt van hebben.'
Ook in de Doklaan wonen wij niet langer dan een half jaar, want vader heeft een woning gevonden in Tuindorp Oostzaan, helemaal buiten de stad.
26