tegenover je vader hebt.' Zich betastend, haalt hij een notitieboekje uit zijn blauwe kiel te voorschijn.
De schrik blijft in mijn keel steken. Als hij mijn naam opschrijft, weten ze meteen dat we geen lid zijn. Dan krijgt vader straf. Dan weet hij ook dat ik stiekem naar Artis ben gegaan. Dat ik Maurits niet mee heb genomen. Voorzichtig doe ik een stap achteruit. De man heeft mij nog niet opgemerkt, en anders denkt hij misschien dat ik er niet bij hoor.
'Hee, jij daar!' hoor ik hem roepen. Ik ren weg naar de uitgang van de apenzaal, struikel bijna de trap af en hol het grindpad op. Even blijf ik staan. Waar moet ik naar toe? Niet naar de uitgang. Daar zijn ze misschien gewaarschuwd. Of ze vragen: 'Wie ben jij? Waar is je kaartje?'
Er komt een oppasser aan op een fiets. Ik ga tussen de mensen staan bij de olifanten, tot hij verdwenen is. Daarginds is een laag hek. Ik klim eroverheen en sta in een lange, stenen gang. Een binnenplaats ligt er verlaten bij, maar in het huis ertegenover houdt een oppasser een jutezak open, een lange jongen gooit er hooi in. Gebukt ren ik onder het raam door. Rechts van het huis is weer een hek, te hoog om erover te klimmen, en angstig trek ik aan de klink. Piepend, de onderkant langs stenen schurend, gaat het open. Gauw naar buiten. Niet omkijken. Niet hollen. Op de Doklaan zijn misschien andere mannen, die me dan grijpen. Als ze me nu aanhouden, zeg ik dat ik verdwaald ben. Als je fluit hebben ze helemaal geen erg in je, en ik sis een deuntje tussen mijn tanden. Vlugger lopen, je bent zó bij de loodsen. Daar blijf ik even staan. Dan, met een schok: Als Maurits maar op me heeft gewacht. Zó lang ben ik echt niet weg geweest.
Waarom speelt hij nu niet op de stoep? Misschien
25