'Kijk dat mokkel eens', roept een van de jongens, alsof hij niet weet dat het Saartje is, en wijst schaterend naar haar benen. 'Ze heeft strontkappen om.' Ik krom mijn rug. De laatste tijd geneer ik me toch al een beetje voor Saartje. Ze is wel een hoofd langer dan ik geworden, en zo mager, zo mager als een spillepoot. 'Kom mee', hijgt Saartje. Ze pakt me ruw bij een arm.
Zo hollen we schichtig langs de Meteorenweg. Soms blijven we heel even staan, als Saartje buiten adem is. 'Geef mij je schooltas', dring ik aan en grijp het hengsel beet.
Morgen ga ik alleen naar school. Daar bedenk ik wel een smoes voor. Moeder draagt ook al van die vreemde kleren, net alsof wij andere mensen zijn die er niets om geven dat je afwijkt van de rest.
Als we eindelijk voor de huisdeur staan sluit Saartje haar ogen. Plukjes fluweelbruin haar kleven langs haar bezwete voorhoofd. En ik heb maar één gedachte: Was ik maar groot, was ik maar niet zo'n bange schij-terd, dan zou ik voor Saartje die slobkousen weggooien.
Twintig cent voor een ons oude kaas? Zonde van het geld. Het moet en het zal zo van vader. Saartje eet veel te weinig tegenwoordig. Als ze weer wil opknappen van haar griep, dan dient ze ook te begrijpen dat ze niet met lange tanden mag eten. Als haar speekselklieren geprikkeld worden, legt vader aan moeder uit, komt de eetlust vanzelf terug. Iedereen wordt 's nachts wakker van dat hoesten. Het klinkt zo hol dat je ervan schrikt.
107