XVII
MATZES
'Ga nou maar, versjwartste nar, jij moet met de hondenkar,' zong vader op de wijs van het lied, dat de joden met Pasen zongen en waarvan ik eens de Hebreeuwse woorden op het joden-schooltje had geleerd.
Ik was blij vader te horen galmen zoals vroeger. Sinds Saartje met haar gezondheid sukkelde, was hij zo stil geworden, dat je hem bijna niet herkende.
Eerst dachten we dat het een gewone kou was. Van alles hadden vader en moeder geprobeerd. Een zelfgemaakt dropdrankje met anijs erdoor, honing in warme melk voor het slapen gaan. Zelfs een smeermiddeltje om op de borst te wrijven hadden ze gekocht. Een glas warme citroen met een aspirientje kon ook geen kwaad. Saartje zweette ervan. Elke morgen werd ze kletsnat wakker. Sjwitzerland, noemde vader haar om haar aan te moedigen, want ze moest natuurlijk wel volhouden. In één week was je van zo'n rotkou niet af. Daarvoor was de winter veel te
99