Toen we met bus B naar de stad reden, op weg naar school, had Saartje de slobkousen uitgetrokken en in haar schooltas gestopt. Nu hobbelden we op massieve banden weer naar huis. We passeerden de werf van Goedkoop; over vijf minuten zouden we in Tuindorp zijn. Saartje bukte zich, om de slobkousen weer aan te trekken. Ik schoof mijn rechterschouder onopvallend naar voren.
Halverwege de Meteorenweg, bij het badhuis, stapten we uit. Er stonden mensen bij de halte, en jongens knikkerden op de stoep. Twee ervan kende ik. Ze beweerden dat ik kapsones had gekregen, omdat ik nooit meer met ze speelde nu ik in de stad op de HBS was.
'Kijk dat mokkel eens,' riep een van de jongens, alsof hij niet wist dat het Saartje was, en wees schaterend naar haar benen. 'Ze heeft strontkappen om.' Ik kromde mijn rug. De laatste tijd geneerde ik me toch al een beetje voor Saartje. Ze was wel een hoofd langer dan ik geworden, en zo mager, zo mager als een spillepoot. 'Kom mee,' hijgde Saartje. Ze pakte me ruw bij een arm.
Zo holden we schichtig langs de Meteorenweg. Soms bleven we heel even staan, als Saartje buiten adem was. 'Geef mij je schooltas,' drong ik aan en greep het hengsel beet.
Morgen zou ik alleen naar school gaan. Daar
97