jood werden uit gescholden. Net als nu, met Selien, waar Saartje eigenlijk niks mee te maken had.
Ik moest van hem knokken als ze smousie tegen me zeiden. Hij kwam nooit naar buiten om me te helpen. Hij keek wel uit. Dan raakte hij misschien een klant kwijt. Als een ander rotzak tegen iemand zei, nou, die zei gewoon rotzak terug, of kelérelijer. Dat hoefde ik niet te proberen. Al zei ik heel netjes 'nare jongen', dan begon hij toch meteen te joden. Als ik groot was, dan zou ik ze wel eens laten zien dat ׳ik niet bang was. Ik zou de hele wereld aan het schrikken maken.
'Kootje is een rotkerel,' zei ik ineens, om Saartje te helpen.
Maar vader luisterde niet naar mij en richtte zich tot Saartje:
'Je hoeft er geen zorg om te hebben. Tegen jou heeft hij het niet gezegd, en over acht maanden begint je examen. Selien heeft zelf een vader met een mond, die kan ook gaan klagen bij de directeur.
'Heb ik het niet gezegd?' viel moeder hem in de rede. 'Jij hebt meer verstajem in je pink dan die leraar in zijn harses.' En blij voegde ze eraan toe: 'Saartje mag er geen last van hebben. Ze is toch al niet goed de laatste tijd.'
88