Lang leve de bruidegom en de bruid, Het koperen echtpaar, de huwelijksschuit
Vaart door nog honderd jaren lang, Veel mazzel en brooge, een zoen op iedere wang.
Dat laatste mochten we vooral niet vergeten, dat we vader en moeder op iedere wang een zoentje moesten geven, omdat dan het feest zou beginnen.
We kenden het gedichtje uit het hoofd en declameerden het luidruchtig met Saartje mee, totdat ze ons waarschuwde dat we niet zo mochten schreeuwen, anders zouden vader en moeder het horen.
En inderdaad kwam op de avond van het feest de hele familie, van vaders kant tenminste. De misj-póge van moeder woonde immers niet in Amsterdam, was verspreid over de mediene, van hen kon niet worden verwacht dat ze er helemaal voor op reis gingen. Voor de Amsterdammers was het al een opoffering: naar Tuindorp Oost-zaan, mijn lieve hemel, eerst met de tram, dan met de bus, je was een halve dag onderweg.
Bij elkaar kwamen ze met hun zeventienen. Reken maar uit: opa en opoe uit de Foeliedwarsstraat, met de kinderen die nog thuis woonden, nou ja, kinderen, bij wijze van spreken, want ze
60