hand gehakt.'
Meiden begonnen altijd te gillen als ze ernaar keken.
En nu lag mijn vinger stil op de bodem van de kijkdoos te wachten, op een laagje sneeuw van vette-watten, tussen twee rijtjes kerstbomen in. Arie had het gauw door, en omdat hij me de knikker niet wilde geven begon hij me te pesten. Hij riep naar de andere jongens dat het flauwekul was. 'Kijk maar,' zei hij beslist, en trok aan mijn arm.
Daar was geen gein meer aan. Niemand wou meer kijken, en bovendien kwam de ijswagen langs, op weg naar het Zonneplein om staven ruw ijs bij de slager af te leveren. Gauw bracht ik mijn kijkdoos naar binnen, en holde met de jongens mee naar het plein.
Als je tegen de open achterklep van de wagen ging staan, kon je soms een stukje ijs van de grote matglanzende staaf pakken, die met een pikhaak naar buiten was getrokken. Soms ook vielen er stukken op straat. We vochten erom. Nooit was er genoeg voor iedereen. Gelukkig was ik sterk, en ik kon me best naar voren dringen. En altijd vroeg ik me af wat de donkere streep betekende in het hart van de ijsstaaf.
Het brok was zo koud, dat het pijn deed als je er lang op zoog, en als je het tegen je tong hield verdween langzamerhand het gevoel eruit. Net
19