eens tegen moeder over. Feestneuzen verkochten ze, en maskers, en toeters voor koninginnedag. Ik wou er een hebben, een oranje, maar dat mocht niet. 'Ach ja,' knikte juffrouw Kladder, 'ieder heeft zijn eigen stekkie.' 'Ja,' had moeder geantwoord, 'mijn man zegt: wij hebben nu eenmaal onze plaats.'
Ik wou dat ik niet steeds zo verdrietig was. Als ik het wegdruk, word ik ineens kwaad. Je moet wel uitkijken dat je niet gaat schreeuwen, als je bij vreemde mensen in huis bent. Eigenlijk zijn een oom en een tante ook vreemde mensen. Een vriendelijke jongen moeten ze me vinden, en daarom loop ik steeds met een glimlach op mijn gezicht. Dan zien ze tenminste niet dat ik kwaad ben op alle mensen van de hele wereld. Op Saartje net zo goed.
16