weer vrij waren, bij onszelf, in een eigen huis. Vroeger kon ik bij haar terecht als er iets was gebeurd, en nu wilde ze niet eens meer horen dat tante en oom zo streng waren, veel strenger dan vader en moeder.
'Kind, hou je dan ook koest,' had ze geantwoord, 'je bent groot genoeg om te begrijpen dat het niet anders kan. Je weet toch dat pa failliet is geslagen?'
Hadden ze pa geslagen? En hij was de sterkste man in de hele wereld. Ik geloofde Saartje lekker niet. Zij had trouwens makkelijk praten. Ik moest van tante boter op mijn brood eten, wist ze dat wel?
'Wat hindert dat, je proeft het nauwelijks.'
'Ik griezel ervan, dat weet je toch...'
'Omdat je verwend bent, een verwend kind.'
Dat was brutaal van haar.
'Rot meid,' beet ik haar toe. Als ze maar wist dat ik nooit meer met haiar sprak. Lachen moest je als oom een stomme grap vertelde, over bibbert j es -pudding, omdat ik had gezegd dat linzensoep van vies water was gekookt. Snapte ze dan niet dat het gekke mensen waren?
Maar wat bedoelde ze nou met een eigen stekkie?
Ja, nu wist ik het ineens. Een eigen plaats, bedoelde ze. Toen we nog in de Jordaan woonden, had juffrouw Kladder van de overkant het er
15