op en gauw.'
Terwijl ik me op straat met grote stappen voor-trepte, bonsde mijn hart nog na van de schrik.
Daarginds lag het Binnengasthuis. Maurits had erin gelegen toen hij zijn elleboog had gebroken. Met voetballen. Achterovergevallen. Zijn linkerarm was voor altijd krom gebleven. Werd ie later afgekeurd voor de militaire dienst. Dat was tenminste een mazzeltje erbij.
Als je links afsloeg kwam je bij de Oude Manhuispoort, waar ze tweedehands boeken verkochten. Die waren soms net zo goed door zieke mensen gelezen. 'Niet aan je vinger likken als je een bladzijde omslaat,' had vader eens tegen me gezegd toen ik een leeszaalboek zat te lezen. 'Je weet nooit of iemand met een besmettelijke ziekte het in handen heeft gehad.' Zou Saartje het ook op die manier hebben opgelopen?
Ik moest wel op de tijd letten. Met mijn vingers streek ik door mijn haar. Ze zouden een foto van mijn longen maken. Ik was er vanmorgen speciaal voor in bad gegaan. 'Smeerkees,' had moeder gezegd, 'moeten ze aan je kunnen ruiken dat je je niet gewassen hebt?' Zelfs mijn voeten moest ik wassen. Daar lette moeder altijd op, of je voeten wel schoon waren. 'Stel je voor dat je op straat een ongeluk krijgt,' waarschuwde ze, 'dat je een been breekt en naar het ziekenhuis moet, wat zullen ze dan van ons denken?' Ze was toch
110