gewend. Dat doorlichten was flauwekul. Besmettelijk noemden ze het. Ik wist wel beter. Toen Saartje vroeger difterie had, was ik ook niet ziek geworden. En naast Maurits had ik in bed geslapen tot hij naar het ziekenhuis moest. Geen pukkeltje kreeg ik. Terwijl op een bordje aan de deur was aangegeven, dat er in het gezin roodvonk heerste. Voor de zekerheid, zeiden ze, voor alle zekerheid moest ik nu naar de Achtergracht.
Achter het melkwinkeltje moest je een trapje op. In het schemer tekende zich de huiskamer af, waar ik Cor zag zitten. 'Morrie,' zei ik, zoals vroeger als we elkaar van huis afhaalden. Cor keek nauwelijks op van tafel. 'Dag,' antwoordde hij. Het was moeilijk met vriendjes als ze eenmaal verhuisd waren. Je wist nooit of ze blij waren als ze je weer zagen, en ze praatten over andere jongens die je niet kende. Zijn moeder was wel aardig gebleven. Elke keer zei ze tegen me dat ik vaker moest komen. En zelfs als ik zo maar kwam, kreeg ik vaak schoenen mee. Achter de melkkar sleten je zolen als de pest.
'Gaat het bij jullie thuis?' vroeg Cor's moeder.
'Goed hoor,' mompelde ik zonder haar aan te kijken.
'Is Saartje weer beter?'
'Bijna. Ze had een rotkou te pakken.'
'Hoe lang ligt ze nu al te bed?'
Op dat ogenblik rinkelde gelukkig de winkel-
106