hem uitgenodigd. Hij had er niet eens een antwoord op gestuurd. Ze wel de huid vol schelden, nee, daar deed Sneevliet niet aan mee, verklaarde hij me nadrukkelijk.
Het element van twijfel was al die jaren in mij blijven sluimeren. Ik begreep de houding van oom Henk tegenover de vakbeweging niet. Hij sprak over de 'grafkelders van het nvv', terwijl de meeste partijgenoten die uit de osp waren voortgekomen er nog lid van waren. Grafkelders? Dat wilden de alleenheersende bureaucraten wel, maar er waren toch honderdduizenden arbeiders lid van het nvv? Moest je die dan in de steek laten? Je tegenover ze plaatsen door aan een eigen, kleine vakbeweging de voorkeur te geven, zoals het nas was? Revolutionair? Goed, maar zonder invloed op het grootste deel van de arbeidersklasse. Moest oom Henk op het nas steunen om zich tenminste als revolutionair in Nederland te kunnen handhaven? Mocht dit zijn houding tegenover het nvv beïnvloeden? Wat maak je je dik, dacht ik. Als Trotsky er vrede mee had, tijdens de fusie tussen osp en rsp, dan zou het wel goed zijn.
Ik sprak die twijfel niet uit. Werd er zelf geen wijs uit. En bleef lid van het nvv. Zo was ik in de revolutionaire politiek gekomen, als nw-lid. In de vakbondsjeugdbeweging was de discussie begonnen: Reformisme? Socialisme nu? Dictatuur van het proletariaat? Deelnemen aan coalitieregeringen? Eenheidsfront tegen het fascisme? Arbeidersweer? Niet bij de leiding. Die had er geen benul van waar we over spraken, tot diep in de nacht. Maar onder de jeugd had zich een linkervleugel gevormd, die meeging naar de osp.
'Salomon,' zei oom Henk, 'ik wou eens met je spreken. Mijn secretaresse gaat weg, bij het nas. Ik wil weer een goede kracht hebben. Wat denk jij ervan? Het is geen vetpot, maar je gaat er financieel nog iets op vooruit: honderd gulden per maand krijg je.'
44