moeras trekken. Ik denk aan de woorden van de dichteres, die weliswaar vreemdelinge in het Jerusalem van de revolutie is geworden en die ik toch herken als een Deborah van eigen stam:
O moord, die steeds zich voltrekt, alle dagen,
aan d'arme kinderen van 't zwoegend volk,
aan allen die de vloek der armoe droegen...
Mijn vader trok even zijn wenkbrauwen op. Maurits trapte onder tafel tegen mijn scheenbeen.
'Henk, denk je erom dat wij op verjaarsvisite zijn?' onderbrak tante Mien.
'Kun jij ook al geen gedichten van Henriëtte Roland Holst meer waarderen?' gromde hij.
'Lust u een glaasje wijn?' vroeg mijn moeder voorzichtig. Het was vruchtenwijn van de Vana, rozijnenwater zei mijn vader anders.
'Op de jarige. En op alle twee: Bep en Sal.'
'Als jongen heb ik in Engeland gewerkt.' Vader wilde het gesprek over nemen.
'In Engeland? Daar sta ik op de zwarte lijst. Toen ik uit Indonesië terugkwam hebben ze me in Londen op de boot zelfs bewaakt.'
'Doe toch niet steeds zo ongezellig.' Nu mengde Bep zich in het gesprek.
'Zullen we bridgen?' stelde Maurits voor.
'Daar is niets tegen, jonge vriend,' antwoordde oom Henk gretig.
Zou hij weten dat vader in de hoofdklasse van de bridgebond speelde?
'Idioot, hoe kun je zo stom zijn,' schreeuwde oom Henk plotseling tegen tante Mien, met wie hij tegen vader en Maurits speelde. Hij smeet de kaarten op tafel: 'Godverdomme, heb je dan geen ogen in je kop?'
32