lagere school. Als de jongens uit mijn klas het maar niet ruiken.
Vanavond gaat er een brief naar Saartje: we hebben een woning in de stad, tweehoog, op een plein, een kwartier van de winkel. En niet zo ver van school. Verhuizen, weg uit Tuindorp. Zeven jaar hebben we er gewoond. Hoe hebben we het er uitgehouden. Sof is het geweest, alleen maar sof.
De verhuiswagen staat voor. Kneutje is er niet. Die ligt vast ergens te zonnen, in een tuintje, of hij denkt dat moeder straks terugkomt van schoenen wegbrengen en wacht op haar.
'Ik ga nog even kijken waar Kneutje is, moe.'
'De kat nemen we niet mee.'
Wat zegt ze? Moet hij dan dood gaan van de honger?
'Kneutje redt zich wel. Op een bovenhuis went hij nooit meer.'
Dat is gemeen, de kat achter te laten. Wist ik maar waar hij was.
'Kom, we moeten nu weg. Alles is ingepakt.'
De chauffeur draait aan de slinger. Als hij zijn pols maar niet breekt, dat kan, heb ik gehoord. Ik mag naast hem zitten, met Maurits. Is daar wel ruimte voor? We persen ons tegen elkaar, maar voelen toch hoe de auto trilt. Een schok, we gaan. Kijk jij naar links, Maurits, dan let ik op de andere kant. Misschien zien we Kneutje nog. Daar zijn de laatste huizen al, rechtsaf nu, langs het opgespoten land. Nee, zover komt Kneutje nooit.
het pleintje
Er wordt geklopt. De buurvrouw van beneden. 'Kunnen de jongens wat zachter doen?' Ze heeft altijd wat, dat mens. Moeder houdt de deur nog half open, praat met haar. We hebben op tafel getrommeld, wordt beweerd. Is het zo? Ik weet het niet eens. En Maurits was in de keuken.
7i