gen om me heen dansen. Toen werd ik toch wel kwaad en ben ze achterna gerend. Mientje kreeg het aan haar jurk. Haar moeder is naar mijn moeder gegaan. Ik heb een standje gekregen.
Wat zou het zijn als je bang bent? Ik had schoenen weggebracht, in het donker. Op de terugweg liep er een beest voor me. Eerst was het klein, maar het werd steeds groter en ik dacht: straks springt het tegen me op en bijt het me in mijn hals. Of het gaat door mijn broekspijp omhoog. Ik trapte er gauw op, raak, het kon niet meer weg. Ik ben er met mijn hele gewicht op gaan staan. Het piepte eerst nog, maar toen ben ik gaan draaien met mijn voet, tot het goed dood was. Voorzichtig heb ik er naar gekeken. Toen pas zag ik dat het een veldmuisje was, tegen de straatstenen geplakt. Ik heb het tegen niemand verteld, want het is wel zielig, soms denk ik nog dat ik het hoor piepen.
Ik maak andere kinderen bang, samen met mijn vriendjes. Die jongen van Jansen bijvoorbeeld, een schijtebroek is het. Heel deftig zijn ze bij hem thuis, zijn vader is reiziger. Het zijn wel goede klanten, zegt vader. Dat jochie praat met kapsones in zijn stem. We houden hem altijd tegen, onze armen wijd, in het poortje naax de achtertuinen.
'Tol betalen.'
'Ik heb geen tol.'
Straks gaat hij huilen, hij beeft helemaal.
'Tol betalen, zeg ik.'
'Echt waar, ik heb er geen.'
Hij heeft zeker nog geen geschiedenis op school, hij weet niet eens wat tol is.
'Wat heb je dan wel?'
'Drie centen.'
Ha, die stommerd geeft ze ook. Hij loopt er steeds in. We zouden hem heus niets doen als hij niets gaf.
'Til je hoofd eens op.'
41