Ze gaven allemaal centen terug, mijn hand vol.
Gauw naar huis, je kan nooit weten met zoveel geld bij je. Ik wou vlug de hoek om hollen, bij onze poort, en zag niet dat er nog een stukje hek was, van de voortuin. Pats, voorover, plat op mijn buik. Eerst had ik geen adem, het was alsof ik stikte. Toen merkte ik dat het geld uit mijn hand was gevallen, in het gras. Zoeken hielp niet, het was pikkedonker. Wat zouden ze thuis zeggen?
Ik klopte heel hard op de deur, ze moesten gauw komen.
'Kind, wat heb jij?'
'Ik ben gevallen...'
'Dat zie ik wel, naar binnen.'
'Maar het geld is in de tuin gevallen.'
'Als het licht is, morgen.'
'Zouden ze het niet pikken?'
'Kom nou, je zit onder het bloed.'
Eerst deed moeder mijn hoofd onder de kraan, het water liep in mijn nek. Ik rilde ervan en wilde me lostrekken.
'Wees maar niet ongerust, het is water, geen bloed.'
Dat wist ik ook wel. Ik kon haast niet praten. Mijn tand was door mijn bovenlip gegaan, mijn gezicht helemaal geschramd. Eerst kreeg ik warme melk, toen een aspirientje. 'Ga maar lekker slapen.'
Het is nu ochtend, zondag, vandaag. Ik ben niet ziek. Mijn lip is zo dik als een poffer en het is net of mijn wangen stijf zijn. Als ik kauw doen mijn jukbeenderen pijn. Dat zagen ze, toen ik een boterham wilde eten; nu krijg ik pap, als een klein kind.
'Vandaag blijf je op de divan,' heeft vader gezegd.
Ze vertellen aan iedereen wat er gebeurd is. Steeds komt er iemand kijken en dein moet ik mijn hoofd optillen, om mijn gezicht te laten zien. Ik schaam me dood. Grote mensen hebben altijd iets bijzonders.
Ik ben nóg een keer gevallen, met krijgertje spelen, mijn knie in de stront. Bah, het stonk ook. Een lol hadden ze, ze gin
40