'Ja.'
'Ik heb niet met je geknikkerd. Spreek met twee woorden.'
'Ja, meester.'
'Vlug, naar de hoek. Je handen op je rug.'
Hij moet mij wel hebben vandaag.
Tootje leest: 'Maar Heer Gijsbrecht van IJsselstein had een vijand gekregen, die niet licht te achten was.'
Het verhaaltje1 is uit, ik ken het uit mijn hoofd. Misschien mag ik naar mijn plaats.
Meester zegt niets. Hij schrijft sommen op het bord. Even voelen, ik heb een oude pen in mijn bloeszak. Tegen de muur spugen, erin krabben met de pen, de kalk gaat er af. Dieper. Gauw omkijken, hij mag het niet zien, einders ben ik niet jarig. Hij schrijft nog op het bord. Kras, kras, een beetje spuug erbij, dein gaat het beter.
Eindelijk, de bel. Gauw naar huis.
'Kom eens terug. Kun je geen goeiendag zeggen?'
'Dag meester.'
'Niet zo'n gezicht erbij.'
Moet ik soms lachen?
'Dag meester.'
'Zo is het beter. Dag Salie.'
Ik zou best kunnen huilen, maar de jongens mogen het niet zien. Ik moet na het broodeten meteen weer naar school, zeggen ze, we gaan ijsiebochelen achter de dijk.
Het heeft al een paar dagen gedooid. Er staat een flinke laag water op het ijs. Het bobbelt onder je voeten, als je niet uitkijkt zak je er door. Je moet rennen en toch niet te zwaar neerkomen. En als het breekt spring je gauw verder.
IJsiebochelen kan meestal maar een dag. Alle jongens uit de klas zijn gekomen, behalve Henkie. Aart gaat het eerst, hij is de lichtste van ons. Hij heeft een nat pootje, maar dat gebeurde
ï. De citaten zijn uit 'Een Steekspel', door Johan C. Kieviet (opgenomen in Het Boek voor de Jeugd, Arbeiderspers, Amsterdam.
37