schrijven. Wist ik maar waarover werd gesproken, zoals andere keren, als je het tevoren had gevraagd.
Nauwelijks zweeg de laatste spreker, of ik haastte me naar buiten, vóór de anderen, zocht naar de plaats waar de kist zou worden neergelaten. 'Gaat u daar achter de grafsteen zitten van het volgende pad, zó dat u onzichtbaar bent.׳
Ik hurkte, bukte mijn hoofd, legde mijn schrift op een knie. Ik kon niemand zien, maar hoorde het schuifelen van voeten, mensen die fluisterend een halve kring vormden. Het ging regenen, en haastig zette ik mijn kraag op, boog me nog meer voorover om te zorgen dat mijn schrift niet nat werd.
Toen sprak de oudste zoon. Hij snikte, en mompelde: 'Lieve vader.' Je hoorde alleen het ruisen van bladeren, het neerkletteren van druppels. Weer volgden woorden: ...ergste...mama...ziekenhuis... Tiny... Misschien kreeg ik dertig woorden op papier, en toch maakte ik er een goed verhaal van, dat de moeder zou ontroeren.
Elk verslag is steeds weer een wedstrijd, had Guus me geleerd. Guus, altijd Guus.
Ik voelde een hand op mijn schouder, en ik schokte.
'Is het goed?' vroeg Guus, en ging tegenover mij zitten. Schuw keek ik naar zijn streng, vastberaden gezicht. Achter zijn gouden bril keken zijn ogen mij eer zorgelijk dan kwaad aan, en vriendelijk vroeg hij: 'Wat is er met jou aan de hand? Zo ken ik je niet.'
Ik haalde mijn schouders op en zweeg.
48