De kamer was groot, bijna een zaaltje, misschien door de onvoldoende meubilering en de lage balken-zoldering. Licht viel door twee ramen naar binnen, scheen op een langwerpige, ongedekte tafel. Er zat een jongetje, niet ouder dan acht jaar. Hij had zijn zondagse kleren aan, en keek naar ons met de grote verbaasde ogen van zijn moeder, uit een even bleek gezichtje. Voor hem stond een groot bord pap, waarin hij gedachteloos met zijn lepel roerde.
'Eet jij maar door hoor jongen/ zei meneer geruststellend, en richtte zich weer tot de vrouw.
'Dit is toch uw zoontje?'
'Ja/ antwoordde zij.
'Corrie heet je, hè?' vroeg hij vriendelijk aan het kind, dat haastig knikte.
'En u bent...' De baas las voor uit het vonnis, ...zoontje werd aan de vader toegewezen en moest door de moeder aan hem worden afgestaan.
'Ik begrijp wel dat het verdrietig voor u is, maar ik moet uw zoontje meenemen, in opdracht van uw vroegere man.'
'U krijgt hem niet/ antwoordde de vrouw bitter.
'Het zal wel moeten. De rechter heeft het zo beslist. Als u niet meewerkt moet ik geweld gebruiken. U moet verstandig zijn.'
'Dat ben ik. Daarom blijft hij bij me.'
De baas gaf mij een wenk bij het jongetje te gaan staan, maar de moeder liep er ook naar toe, en de deurwaarder volgde haar.
'Nee/ gilde ze, 'mijn man deugt niet.'
Angstig keek het jongetje voor zich.
32