Het bleef stil.
'Meneer...'
Weer liep ik een trap op. Ik klopte, duwde aan de deurknop, viel naar binnen, zag een leeg bed en rende naar beneden.
Op de Vijzelgracht parkeerde meneer zijn auto. Met zijn korte benen liep hij driftig voor ons uit, sloeg rechtsaf de Nieuwe Looiersstraat in, keek in zijn papieren. 'Hier moet het toch zijn,' mompelde hij, en bleef staan voor een vierkant, zwart geteerd bakstenen huis vlak bij de hoek. Buitenom liep een groene houten trap naar boven, tot aan de eerste verdieping. Tien treden, een platje, een donkergroene deur. Tweehoog belde de baas.
In het duistere portaal bracht hij het lint met penning zichtbaar om zijn hals en liep onmiddellijk naar boven. Lodewijk en ik stommelden achter hem aan op de onverlichte trap, waarvan de treden door de jaren waren uitgehold, kwamen op een tweede portaaltje en zochten, met de voeten tastend, de weg verder omhoog.
Er brandde licht op de tweede verdieping, en een bleke, magere vrouw stond in de deur. Zij was niet onknap, misschien dertig jaar. Haar springend, kortgeknipt haar was slordig gekamd. Haar lippen onzorgvuldig aangetipt, maakten haar mondhoeken te breed. Maar zij had mooie, donkere, droeve ogen, groot en vochtig, en een warme, diepe stem.
'Komt u binnen, heren.'
Haastig sloot zij de deur achter ons.
31