Die vrouw was wel eens op kantoor geweest. Gewone mensen.
Mijn loper paste in het slot van de buitendeur. Zachtjes, bij elke stap op mijn tenen meeverend, klom ik de trap op. Voor de bovendeur bleef ik een ogenblik staan luisteren. Ik klopte. Stilte. Weer tikte ik aan, nu met een sleutel op het matglas boven de deur. 'D'r is iemand/ schreeuwde een kind.
Een man deed open, bekeek me en zei: 'We hebben niks nodig.'
'Daar kom ik niet voor/ antwoordde ik gehaast en fluisterde: 'Ik moet bij u aanplakken. Maandag is er verkoping. U moet gauw op kantoor komen praten.'
'Waarover?'
'Over een regeling.'
'Die stofzuiger heb ik al lang betaald/ antwoordde de man.
'Maar niet de kosten van de rechtszaak, en van het beslag/ zei ik.
'Afbetalingsmaatschappijen. Zwendelaars zijn het. En nou kom jij me waarschuwen. Waarvoor eigenlijk? Word ik daar een cent beter van?'
Ineens voelde ik me onzeker. 'Als u het eraf haalt zien de buren het niet/ mompelde ik zonder overtuiging.
'Ze mogen vooral mijn schande niet ontdekken/ snauwde hij me toe. In het halfdonker kon ik zijn gezicht nu beter zien. Zorgelijk, verdrietig.
Een meisje van een jaar of zes was bij hem komen staan en hield hem aan zijn broek vast.
25