'Dag tante', zeg ik, reik haar mijn hand als zij haar pols uitsteekt en vertrek, opgewonden alsof ik iets heel bijzonders heb beleefd. Zo moeten de joden een eeuw geleden in armoe hebben gesappeld, in een getto in Polen, misschien ook in Nederland.
Als ik bij Maurits terugkom, moppert hij dat ik een uur ben weggebleven, de kelner heeft hem aangeklampt en gevraagd of hij niet nog een consumptie moest.
Zwijgend fietsen wij naast elkaar, in gedachten verzonken. Het is alsof onze dijbenen met lood zijn gevuld. Wat een slechte wegje botst steeds op de stenen, of zou mijn achterband niet hard genoeg zijn? Ik pomp de band op maar na een minuut begint hij weer te bonzen. We zijn nog maar in Lent.
'Zonder licht kan ik hem niet plakken', verontschuldig ik me tegenover Maurits.
Een tijdje lopen wij met de fietsen aan de hand, tot bij een lantaarnpaal, waar ik de fietstassen van de bagagedrager losmaak, de fiets omdraai, en ontdek dat de solutie verdroogd is.
'Klootzak', zegt Maurits alleen.
Moedeloos bevestig ik de band weer om het wiel en bind de fietstassen op.
Het is al nacht als we in Nijmegen een politieagent naar de Smitstraat vragen, aan de lage kant van de Waal. We sjokken uitgeput naar het adres van oom en tante, terwijl mijn achterband met iedere stap meeslin-gert.
In de verlaten straat zoeken wij naar nummer negen. Boven brandt geen licht. Pas als we aanhouden met bellen, wordt er een lamp aangestoken, een raam opengeschoven. Oom heeft een slaapmuts op.
'Wij zijn het!' roept ik quasi opgewekt. 'We hadden een lekke band.'
84