mij verbaasd aan. Schuchter vertel ik haar wie ik ben. Zij nodigt me uit binnen te komen, gaat op de enige stoel zitten, neemt een ijzeren schoenmakersleest op haar schoot en pakt uit een enorme stapel oude schoenen een schoen. Om haar heen liggen gebruikte, van andere schoenen afgetrokken zolen en gummihakken. Zonder iets tegen mij te zeggen, snijdt zij voorzichtig een oude zool bij, langs een rand met roestige spijkers. Uit een kartonnen doosje pakt zij een handje tacks, steekt ze in haar mond, pakt een schoenmakershamer en begint de zool te bewerken. Steeds spuugt zij een tacksje tussen haar vingers met een korte beweging van haar tong en een ploffend lipgeluidje. Dan draait zij haar hoofd naar mij toe en zegt zij ook al: 'Ik kan wel zien datje een zoon van Barend bent. Een knappe man die vader van jou.'
Verbaasd kijk ik haar aan. Zo'n reactie had ik niet verwacht. Zij is zelf best een knappe vrouw om te zien... en even vraag ik mij af waarom moeder haar de deur heeft gewezen. Vóór ik een antwoord kan bedenken, pakt ze het schoenmakersmes en zegt: 'Morgenochtend moet ik met die schoenen naar de markt.'
Onhandig sta ik erbij, als zij opnieuw een handje tacks in haar mond stopt.
Een oud pakhuis lijkt het, een stal in geen jaren opgeruimd. Het behang aan de muur is vergeeld, flarden hangen erbij. Aan de wand valt een portret van moeders jongste broer op, naast dat van een jongen van een jaar of dertien. Hij draagt het donkere uniform van een weeskind, een te lange korte broek tot over zijn knieën, een hooggesloten, stijf jasje. Een grote zwarte pet met glimmende klep bedekt zijn hoofd. Dat moet mijn neef zijn. Plotseling herinner ik me dat moeder, toen oom was gestorven, afkeurend had verteld dat tante de jongen in een weeshuis had gedaan.
83