krijgen een keppeltje dat als maatwerk op ons achterhoofd plakt. Wat een onzin, denk ik, hoe kun je nou in God geloven? Een hoger wezen, dat speciaal belang stelt in de mensen op deze aarde, een stofje onder de miljarden sterren in het heelal? En dan nog eens afzonderlijk in de joden, die hem als de enige God hadden ontdekt?
Die avond bewonderen wij op de zolder van het huis alle antiquiteiten die er zijn opgeslagen. We jongleren met een eeuwenoud pistool, proberen angstig de trekker, en kruipen daarna in een breed krakend bed, onder zware dekens.
Voordat wij 's morgens vertrekken neemt tante Esther ons mee naar een andere tante die wij niet kennen maar die ons per se wil zien. Ze heeft een dochter van mijn leeftijd, en ik word op slag verliefd op haar, al weet ik dat ik haar nooit meer zal ontmoeten.
Met uitgestrekte ledematen hangen we in de stoeltjes van een Arnhems café, bestellen een kop koffie, te moe om in ons brood te happen. Onze wangen gloeien na van het fietsen tegen de wind in.
Aandachtig luister ik naar mensen van het tafeltje naast ons. Hun tongval is die van moeder, zij weten misschien de Ruiterstraat waar opa en opoe uit Arnhem hebben gewoond. Het blijkt vlakbij te zijn.
Tegen Maurits zeg ik: 'Tante Rebecca moet hier om de hoek wonen.'
'Wat zou dat', zegt hij onverschillig, 'we kennen dat mens niet eens.'
'Moeder is in dat huis geboren', opper ik voorzichtig•
'En nu woont ze al twintig jaar in Amsterdam. Wat kan mij nu een huis schelen. Ze zijn allemaal van steen.'
8!