'En wat nu?'
'We gaan een uur ergens zitten.'
Maurits heeft gelijk dat hij met dat meisje niets heeft uitgehaald.
'Weten de klanten in de winkel dat we joden zijn?'
Maurits kijkt mij verwonderd aan.
'Hoe kom je daarbij ?'
'Het kan toch.'
'Dat kunnen ze zeker aan onze neus zien', antwoordt hij. We schieten in de lach. Soms kan dat inderdaad. Maar bij vader en Maurits?
'Ken je die mop van het jodenjongetje dat zijn neusbeen gebroken had?'
'Vertel maar.'
'Zijn moeder was met hem in het ziekenhuis toen het gezet moest worden. De chirurg vroeg aan de zuster: "Zuster, geef me de jodoform eens aan." Toen riep de moeder: "O nee dokter, geen jodoform, hij heeft al zo'n jodenneusie."'
Oom Aaron komt als eerste naar ons toe om ons te verwelkomen. 'Hij is helemaal kaal', fluistert Maurits. Ik stoot hem aan, hij moet zijn mond houden. Op de schedel van oom zit een grote vetbult. Hij moet hebben gezien dat ik ernaar keek want lachend zegt hij: 'Ik ben al aan het hamsteren, voor als er ooit weer oorlog komt.'
Hij roept: 'Esther, kom eens kijken wie er zijn', en vraagt bezorgd: 'Hoe is het met jullie ouders? En vooral, met Sientje. Dat is een hele slag voor haar geweest. Sorie, olewesjolem—Sorie noemde hij Saartje—ik zie haar nog voor me, zoals ze was wanneer ze bij ons logeerde. Erg vrolijk en erg pienter. Pienter, dat had ze van jullie vader', zegt hij met eerbied, maar voegt er onmiddellijk aan toe: 'Trouwens, ze leek ook op haar
79