beslist over leven en dood. 'Wij revolutionairen zijn slechts doden met verlof.'
Bij Lange Piet moet ik de brieven brengen, in de Reg-gestraat, waar hij bij partijgenoten op een kamertje woont. 'Noem hem maar Lange Piet, dat is altijd goed', had Jan Korthuis mij verzekerd.
Lange Piet doet mij zelf open. Hij is een hoofd langer dan ik, kijkt van girafhoogte op mij neer, maar als ik tegenover hem aan tafel zit, vallen vooral de scherpe trekken van zijn gezicht op.
'Bist ein junger Genosse, was ? Haben mich über dir erzählt.' Dich moest het zijn, niet dir, heb ik op school geleerd: vierde naamval. Waarom denk ik daaraan? Dan komt hij zeker uit Berlijn. Daar halen ze dich en dir door elkaar. Een reactionair parlementslid had eens een socialist uit Berlijn bespot omdat hij mich zei in plaats van mir, maar die had hem geantwoord: 'Ik weet tenminste het verschil tussen mein und dein.'
'Hoe gaat het in de revolutionaire jeugd ?' vraagt hij. 'Große Diskussionen ?'
Zeg dat wel, denk ik, en knik.
'Willy Brandt und Walter Held, dat zaajn de wichtigste joigtleider, nicht? Brandt bei uns, Held ein Trotskibewunderer. Du, heb jaaj sjoon gekozen.'
Ik antwoord niet.
'Revolutionäre Realpolitik', vervolgt Lange Piet, 'da handelt es sich um', doch onmiddellijk na zijn woorden maakt hij een haastig, wegwuivend gebaar, als wil hij aangeven dat het er niet toe doet.
'Jij bent goede vrienden met Hans Schäfer, was?'
'Ja', knik ik, blij dat hij hem kent.
'Ein guter Junge, aus Breslau. Hij woont bei Harry en Vrouwtje, nicht wahr? In Ost. Er mag dich gerne, weißt du?'
63